á la bonne heure, allebeneur, van het Franse à la bonne heure . Nou ja allebeneur (vooruit dan maar). |
aanbelang, anbelang, ’t is van geen anbelang (niet belangrijk) |
aangaan, angaan, in de zin van boos worden. Ze gong verschrikkelijk an. |
aangepikt, angepikt, aangepikt, krap, vooral wat de tijd betreft. Ik zou de train van tien uur maar vergete, ’t is nou veuls te angepikt. |
aanrecommanderen, anrikkemederen, van het Franse recommander , aanbevelen. Ik ken je dat merk anrikkemedere. |
aanstonds, aanst, aanstonds. Ik kom aanst. |
aar, aar, tarwe; 100 kilo aar. |
aardappel, arepels, aardappels |
aardappelput, arepelpet, kuil om de aardappels te bewaren |
accorderen, akkerdere, akkorderen. Die twee akkerdeerde nie mê mekaar. |
afschaffen, afschaften, Sommige wouwe de paardemart al voor de oorlog afschafte. |
allegaar, allegaar, allemaal |
alteratie, alterasie, ’t is daar een hille alterasie (opschudding, drukte) |
andijvie, andievie, andijvie. Wâ blievie? Vamiddag graag andievie. |
apart, ompart, ampart, voor apart |
appelepap, appeldepap, appelepap. Da’s geen appeldepap (niet zo eenvoudig). |
appelsien, appelsien, appelsien |
arbeider, arrebaaier, arbeider |
astrant, onstrant, astrant (brutaal) |
asvarken, asvarken, stoffer |
avanceren, avecere, van het Franse avancer (voorwaarts gaan, opschieten). Een beetje avercere asjeblieft. |
bakje, bakkie, een bakkie doen voor: een kopje koffie drinken |
barboks, barboks, barbier. ’s Zaterdagsavonds kon men tot twaalf uur nog bij de barboks terecht. |
bedorven, bedurve, bedorven. Die butter is bedurreve. |
beheimst, beheimst, geheimzinnig. Doe niet zo beheimst. |
bekrammen, maukrammen, voor elkaar krijgen: je prebeert ’t maar te maukramme |
ben, bennetje, mandje. Een broodbennetje |
bergen, bergen, in de zin van opzij gaan. Bergie (ook burgie). |
beschieten, beschieten, na het eten even beschieten: doek over het hoofd en licht insluimeren. |
beslachten, beslachten, dat je mijn beslacht (slacht); ik denk er net eender over. Ook op iemand lijken: hij beslacht mijn neef. |
bessenkost, bessekost, bessesap |
beter, beterder, Hoe gaat het met de zieke? Een stuk beter |
bidden, gebid, gebeden |
biggenvanger, biggevangers, scheldwoord voor kinderen met o-benen |
bijkans, bekant, bijna. Hij is bekant tachtig. |
blad, bled, deel van de kolenkachel |
Bleiswijk, blaizik, Bleiswijk. Hai weunt op Blaizik. |
bloeden, bloeien, bloeden. Z’n hand bloeide verschrikkelijk. |
bloemkool, bloemkool, strohoed voor heren |
bodem, bojum, bodem. Tut op de bojem uitzoeke. |
boek, boek, portefeuille. Hij heb een dik boekie. Werd gezegd van iemand die er financieel goed bij zat. |
boerenklomp, boerenklompen, deze waren enigszins ruw afgewerkt |
boezeroen, boezeroen, overhemd |
bokking, bokkum, bokking |
bolletje, bolletje, wit brood van 400 gram |
bonker, bonker, korte herenjas van nogal zware stof |
boodschap, booschop, boodschap |
boom, boomsen, spoorbomen. De boomse waren dicht. |
bossen, bossen, middelen van een geldbedrag. Als een crediteur en een debiteur het niet eens waren (bijvoorbeeld cr. f 50 deb. f 30) konden ze het bossen op f 40. |
boter, butter, boter |
bouwkoek, bouwkoeken, baksel als de oogst binnen was |
bovenwind, bovenwind, wind uit noordelijke richting; tegenovergestelde binnenwind |
brak, brakkie, klein kind. ’t Is nog maar een brakkie |
brandnetel, brannetels, brandnetels |
briezelen, briezelen, prakje opwarmen |
bronzen, bronzen, slapen: nog lekker effe bronze |
brood, brooje, broden |
bunzing, bonksum, bunzing |
chose, soos, Da’s nou de hille soos. (zaak; het Franse chose ) |
coucher dormir, koesie de mier, moeder tot kind: en nou naar koesie de mier (naar bed). Mogelijk een combinatie van het Franse coucher en dormir. |
dadelijk, daluk, resp. voor dadelijk en direct |
dag, daachie, dagje. Een daachie naar Scheveningen. |
dagge, dagge, een niet zo sympathieke aanduiding. Die knul is een vervelende dagge. |
darm, darm, mispunt. Een darm van een vent. |
deemsterig, deemsterig, heiig, een beetje mistig |
denken, doch, docht, ik doch zo bai me aige |
derdehalf, derdehalf, tweeënhalf. Een derdehalf jarig paard. |
desperaat, disperaat, desperaat, afgeleid van het Franse désespéré , wanhopig |
dikwijls, dikkels, dikwijls |
dinsdag, dingsdag, dinsdag; dinzes, dinsdes , op dinsdag. ’t Is dinsdes jongstleje gebeurd. |
direct, drek, drekt, resp. voor dadelijk en direct |
divertissement, divertiesement, Frans leenwoord. Ze zochte overal d’r divertiesement (vermaak, ontspanning). |
doeniet, donniet, afgeleid van doe niet. Ja mag wel ’s an die wijn beginne; die flesse staan maar voor donniet in de kelder (ze doen er niets, zijn dus nutteloos zolang ze niet worden gebruikt). |
doktersfles, doktersflessie, medicijnflesje |
domineren, domineeën, domineren. Een avendje komme domineeë . |
donig, donig, klam, vochtig. Me neme dat huis niet, ’t is ons vuls te donig. |
doop, doop, saus. Een beetje doop op de vis. |
drieklezoor, drieklazoor, Wullem is een vervelende drieklazoor (ook voor: niet al te snugger). |
dwarrel, dwarrel, iemand die met alle winden meewaait. ’t Is een echte dwarrel. |
eigenste, eigeste, zelfde. Me zatte in de eigeste trein. |
elastiek, stiek, kouseband van elastiek |
elektricien, electrizijn, elektriciën |
embarras, amberas, van het Franse embarras . Ze zatte daar in grote amberas (moeilijkheden). |
en passant, ampesant, vermoedelijk van het Franse en passant (onderwijl, letterlijk in het voorbij gaan) |
erg, erg, gierig, inhalig. Je hoef daar nie an te belle, die lui benne zo erg. |
erwt, urrete, erwten |
feuilleton, fulliton, feuilleton |
fiebelekwint, fiebeldekwint, kwiebeldekwint, iemand die een zeer onrustige indruk maakt. Je ben een echte fiebeldekwint (werd ook gebruikt voor nuffig, aanstellerig). |
forceren, foksere, forceren. Je mot ’t niet foksere |
gaan, gong, gonge, voor ging, gingen. Me gonge eerst naa De Haag en toen naa Scheveninge. |
galg, galgen, bretels. Je kon niet an je galge op een vergadering komen . |
garibaldi, garreballie, garibaldie. Dokter Scheffer droeg altijd een garreballie. |
gebeuren, beure, gebeuren; ’t mot beure. |
gebracht, gebrocht, brocht, hai heit ’t er goed afgebrocht |
gehorig, reehorig, gehorig. Die huize benne erg reehorig. |
geleerdheid, geleerderigheid, geleerdheid. Wat hebbe we an al die geleerderigheid, ze motte werreke. |
gelijken, glijken, hooi of stro zodanig verdelen dat het op dezelfde hoogte komt te liggen |
gelukje, lukkie, geluk. As je ’t redt is ’t een lukkie. |
gemoet, gemoed, in ’t gemoet komme : tegemoet komen |
gene, geune, gunne, An geune kant van de wurft. |
geresolveerd, gerizzeleveerd, doortastend. Gerizzeleveerd optreje. |
gerst, gorst, gerst |
gibberen, gibbeken, giechelen, ginnegappen. Vader tot zijn kinderen: Zit nou niet de hille avend te gibbeke. |
ginderwijd, gunterwijd, Gunterwijd zie je n’m staan. |
glad, glad, als er niets meer te verrekenen valt zeggen partijen tegen elkaar: We zijn weer helemaal glad. |
glipper, glipper, schoenglipper, schoenlepel |
godspenning, goospenning, werd betaald ter bevestiging van een huurovereenkomst |
gooien, goei, gooide |
graf, graf, kerkhof, begraafplaats. De kinderen speelden op het graf. |
grind, grend, grind; een grendweg |
groots, groos, in de zin van opschepperig. Die groze jonge poest z’n tande. |
gruizig, gruizig, gretig. Die kindere benne altijd gruizig (lusten de hele dag wel iets). |
guil, guil, vervelende jongen |
hark, klauw, hark. Het grind klauwen. |
heel, heel, gesloten. Die lui binne zo hil az wat (vertellen nooit iets over zichzelf, maar proberen wel een ander uit te horen). |
helegaar, hillegaar, helemaal. Krain rees hillegaar na Groninge. |
herfst, herrest, herfst. Kommende herrest (ook wel hurrest) gane me verhuize |
hersenen, harses, hersenen. Hoe kraigt-ie ’t in z’n harses! |
heten, hiet, heet. Hoe hiet-tie alevel? |
hitte, hette, hitte |
hittenkar, hittekar, tweewielig wagentje door hit voortgetrokken. (vaak sprak men van een tweewielde wagen) |
honderdmorgen, honderdmorgen, de zogenaamde armenbanken in de Hervormde Kerk |
hooggaand, hoogstgaande, Ze hadden hoogstaande ruzie. |
hoogschort, hoogschort, schort met borststuk en schouderbanden |
Hoorn, horre, Den Hoorn, buurtschap in Zegwaart |
hullie, halie, hullie (was vroeger algemeen gebruikelijk voor ‘zij’). Halie hebbe d’r niks mee te make. |
ijzer, ijzertje, het metalen einde van de schoenveter (malie) |
immers, ommers, immers. Dat heit er ommers niks mee te make. |
jagen, joegen, jaagden; gejoegen , gejaagd. Ik heb de koeie de bocht ingejoege. |
jeuk, juk, jeuk |
judas, judas, korte schrepel (wied ijzer) |
kaan, komeze, kaantjes |
kale dodder, kalejoor, een piepjong kaal vogeltje |
kar, driebelde kar, driewieler kar |
karnemelk, karemelk, karnemelk |
kastje, kassie, kastje |
kavel tien, kabel tien, polders werden verdeeld in kavels. Via kavel tien kwam men in de Rokkeveenseweg. De niet-agrariërs kenden de term niet en maakten er kabel van. |
kermiskast, kermiskast, woonwagen. Op de Bleiswijkseweg stonden vaak kermiskasten. |
kielekiele, kibbe kibbe, Ken ik de trein nog hale? Nou ’t is kibbe kibbe (ook kille kille en kiele kiele). |
kiewauwen, kiewauwe, zeuren. Moeder tot kind dat niet wil ete: zit niet te kiewauwe. |
killerig, killerig, killig. ’t Weer is nogal killerig. |
Klaassen, klaase, met de toevoeging Jan: da’s Jan Klaase; dat is onzin. |
klutsen, klussen, klissen, klutsen. Zel ik een eitje voor je klisse? |
kluwen, kloen, kluwen. Een kloen sjet (sajet) opkloene. |
knarsbeen, knarsebeen, kraakbeen |
knaster, kniester, kanjer. Moeder tot zoontje: ga’s een kilo arepels kope, maar nie van die kniesters. |
knoerten, knoerten, voetballen. Ook: geef ‘m een knoert. |
knol, knolletjes, koolraap (als groente) |
knooien, knooien, uitzoeken. Ik zit ’t effe te knooie . Ook buurten: ik kom een poosie bij je knooie. |
knors, knorst, slager, meestal met de bijbetekenis noodslachter. Als een koe een poot gebroken had, werd de knorst erbij gehaald. |
koekenbak, koekebak, pannekoek |
koelput, koelpet, een put met koel grondwater. Op de boerderij werden de kannen met melk er ’s zomers in geplaatst. |
koffielichtje, koffielichie, koffielichtje |
komen, kwamme, kwamen. We kwamme vuls te laat an. |
koorts, koors, koorts |
korstje, korsie, kapje (van het brood) |
koudachtig, koudachtig, tamelijk koud |
krates, kratus, moeder tot lastig zoontje: je bent een vervelende kratus |
kreupel, krepel, kreupel (van dieren) |
kribbe, krebbe, krib. Op de boerderij had men de krebbe voor de paarden. |
kroetstappen, kroetje stappen, op onbetrouwbaar ijs (bijvoorbeeld na een nacht vorst) de sloot oversteken en bij de laatste stap het ijs stuktrappen |
krotsneeuw, krotsneeuw, overgang tussen sneeuw en hagel |
kruimel, krummels, kruimels. De broodkrummels benne voor de vogels. |
kruisbes, kruizebeien, kruisbessen |
kuis, kuis, helemaal. Die appel is kuis verrot. |
kurk, kulk, kurk. De kinderen maakten strengen van brat met behulp van een garenklos, waarin vier spijkertjes waren aangebracht (kulken). |
kwar, kwarretje, benaming voor een plant die het niet deed |
Laagt, laagt, het Laagt was een landweg in de Meerpolder |
leplazarus, lebbes, Hij werk zich ’t lebbes (veel te hard). |
liggen, leit, ligt. Dat leit er maar an. |
lil, lilletje, het lilletje krijgen: een spier raakt door vermoeidheid in trilling (zowel bij mens als dier) |
loefie, loefie, buitenkansje. Die vent heb altijd loefies. |
luizenladder, luizeladders, bakkebaarden |
luwte, lauwtje, luwte. We zatte lekker in ’t lauwtje |
mainteneren, menteneren, bekostigen. Wie zal dat mentenere? (vergelijk het Franse maintenir , handhaven, in stand houden) |
manlui, mallie, manlui (mannen) Tuindersvrouw tot werknemers: Mallie koffie! |
manoeuvre, meneuvels, kunstgrepen. Afgeleid van het Franse manoeuvre : nou geen meneuvels meer (er niet meer om heen draaien). |
markten, marten, aan de markt brengen. Een koe marte. |
mats, mats, erg. Kejje me duizend gulde lene? Nee da’s me te mats (te erg, te hoog, te mal). |
medaille, medallie, medaille |
merken, mork, merkte; gemorke, gemerkt. Kettur niks van gemorreke |
meststaal, mistaal, staal mest |
meteen, medeen, meteen. Ik kom zo medeen. |
miezerig, miezerig, regenachtig. Wat een miezerig weer! |
mik, mik, wasknijper (mikkebak); ook gebezigd voor katapult |
miniseren, mienezere, minnezere, afzwakken. Je mot je eise wat minnezere. |
moeten, mot, moet; mos, moest. Dat mozzer nog bijkomme. |
mogen, magge, mogen. Magge me effe binnekomme? |
mok, mok, vochtig warm, benauwd weer. Uitdrukking: het is mok in de biete. |
monopolie, monopolie, onzin (ook met een nuance van beetnemerij). ‘k Zou d’r maar niet op ingaan, ’t is allemaal monopolie (meestal uitgesproken als monnepôlie). |
mus, mos, voor mus; de mosse viele vn ’t dak door de hette |
muts, mus, muts |
navenant, navenant, eender. Ik denk er navenant over. |
nest, nestjes, kleintjes. Ik heb een tros druive meegebracht, maar ’t zijn wel erge nessies. |
niezen, kniezen, niezen. Je mag niet in gezelschap knieze . |
ochtend, ochend, voor ochtend; ’s oches, soches , des ochtends |
om des, ommes, opzij. Ga’s een endje ommes. |
omvallen, omvallen, een miskraam krijgen. Is de baby er al? Nee ’t is omgevalle |
onderlaatst, onderlest, onderlaast, onlangs. ’t Is onderlest gebeurd. |
oneuzen, onheuzen, vals spelen bij het kaarten of een ander gezelschapsspel |
ongeharst, ongeharst, ruw, nergens voor terugdeinzend. Een ongeharste kerel. |
onkant, onkant, voor iemand die wat scheef was gebouwd |
ontlatend, ontlatend, na de dooi. De weg wordt ontlatend. |
ontrieven, ontrijf, ontrief. Graag een koppie koffie as ik je niet ontrijf. |
ontstrijden, ontstrije, uit het hoofd praten. Dat kejje me niet ontstrije. |
onzeren, onzeren, het gewicht schatten met de hand |
ooglijk, ooglijk, ’t ziet er nogal ooglijk uit |
opdoen, opdoen, het krijgen van kinderen. Zijn vrouw heeft een kleine opgedaan. |
opdondertje, opdondertje, voor iemand wiens lichaamslengte beperkt was: ’t is maar een klein opdondertje |
opgeroefd, opgeroofd, van sneeuw die tot een bepaalde hoogte was opgewaaid |
ophakker, ophakkertje, klein jongetje |
opredderen, opridderen, opredderen. Als iemand overgegeven had, moest de boel worden opgeridderd. |
opwinden, opwinne, opwinden. Je mot de klok opwinne want hij is afgelope. |
opzet, opzet, deel van het paardengebit |
ordinair, ordinaar, ordinair |
overkoot, overkoot, kreupel van paarden |
parentage, permentasie, permetasie, van het Franse parentage , bloedverwantschap. In de verte hoort ze nog tot onze permentasie. |
patrouille, petroelie, vermoedelijk van het Franse patrouille : op patrouille zijn, de ronde doen. De hele petroelie kwam er aan te pas. |
petroleum, peterolie, petrolie, voor petroleum |
pieden, piejeejen, haasje over springen, bokspringen |
piegen, piegen, In het halfdonker een karweitje doen, waardoor de ogen schade zouden kunnen lijden. Ook gluren: zit niet zo te piege. |
piezemieterig, piezemieterig, kinderachtig met de bijbetekenis overdreven, pietluttig |
piezenierig, piezenierig, kinderachtig met de bijbetekenis overdreven, pietluttig |
pikdonker, pikkidonker, pikdonker of pikkedonker |
pilobroek, pilose broek, pilobroek; half katoen half linnen weefsel, vooral gebruikt als werkkleding |
plaats, plaas, voor plaats. Er was geen plaas onbezet. |
plafond, plefond, plafond |
platje, platje, ondeugend kind. Ik zie daar een paar van die platjes weghollen, die hebbe zeker kattekwaad uitgehaald. |
plompen, plompen, het gooien van een aantal knikkers (bijvoorbeeld 10 van jezelf en 10 van de tegenpartij) in een kuiltje of pet. Als er een even aantal uitsprong was de hele worp voor jezelf; een oneven gooi was voor de tegenpartij. |
poetsen, poes, poetsen. Je mot je tande nog poese (helaas was dit voorschrift niet algemeen). |
politie, pliesie, politie. Hij werd achternagezete door de pliesie. |
pony, ponnie, kuifje. Als de kinderen bij het haarknippen door de barbier een ponnie mochten laten staan kostte dat een stuiver meer dan ‘alles er af’. |
portefeuille, portefullie, portefeuille |
praats, praas, hij heb veel praas (is een opsnijertje) |
praatzak, prasak, hij heb veel praas (is een opsnijertje) |
puistje, puistje, kleine hoeveelheid. Er zit nog een puisie bier in die fles. |
putten, petten, inkuilen van aardappels. De arepels motte in november gepet worden. |
rat, rot, rat. Ik zag een grote rot lope. |
rechtbank, regbank, rechtbank in de betekenis van aanrecht |
ree, ree, in de uitdrukking op ree zijn. Buurvrouw tot andere buurvrouw na de schoonmaak: En ben je al weer op ree? Ook: ik ken ‘m nog ree voor me hale. |
reine, rendee, alles is weer rendee : in orde |
reis, reis, keer. Deze reis heb ik er geen zin in. |
reizen, rees, reisde; gerezen, gereisd. Me benne na Rotterdam gereze met de tilbrie. |
reumatiek, rimmetiek, voor rheumatische aandoeningen |
ridders, ridders, redders, ’t kost redders geld of ridders veel geld |
ritterig, ritterig, voor iemand die graag op reis ging (c.q. zelden thuis was) |
royaal, ribbel, royaal. Daar hoevie niet met een collectebus te komme, die benne niet zo ribbel. |
ruigte, ruigt, wildgorei. De sloten reinigen van vuil en ruigt . Ook: het vriest ruigt (met een dikke laag rijp). |
ruilen, rool, ruilde; gerolen, geruild |
ruituit, ruituit, werd veelal gebezigd voor een vrouw die er alles maar uitflapte |
saffel, saffel, lui, loom. Ik ben saffel van de hette. |
saletje, saletje, zwarte sluierdoek |
sassenbloed, sas en bloed, ’t moet daar van sas en bloed : gaat financieel met grote moeite |
schaatsen, schase, schaatsen |
schaloos, schaloos, schaloos rondlopen; zonder doel |
schelen, schouw, scheelde. Wat-ie persies schouw, zee de dokter niet. |
schijf, schefie, schijfje. Mot je nog een schefie appel? |
schits, schis, onverhoeds, vlug. Schis ophalen bij het vissen. |
schotel, schuttel, schotel. Een heerlijke schuttel met brai. |
schouder, schoer, schouwer, voor schouder |
schuifelen, schiffelen, schudden: de kaarten schiffele |
schurft, urft, schilfers op de huid |
separtie, sipperasie, separatie, scheiding |
servies, servies, in de betekenis: alle mogelijke spullen; je ruimt het hele servies maar op |
sinds, sint, sinds. We wone sint de oorlog op Zoetermeer. |
sjappie, sjappie, zwerver, die in het algemeen niet afkerig was van een borreltje |
slachten, slachten, slacht (enkelvoud, tegenwoordig tijd), dat je mijn beslacht (slacht); ik denk er net eender over. Ook op iemand lijken: hij beslacht mijn neef. |
sloof, sloof, voorschoot, boezelaar |
slot, sloje, voor sloten. De sloje motte nodig gesmeerd worde. |
soepoog, soepogen, ontstoken ogen |
spinzen, spinzen, kijken, speuren |
spugen, spoegen, spaugen, spuwen, overgeven |
stalpaal, stalpalen, recht vormloze benen |
stekkeren, stekkeren, kwiek doorstappen. Ze stekkert er nog flink over heen. |
stiefelen, stiefelen, zie stekkeren |
stieken, stieken, betalen. Hai zel motte stieke. |
stijfsel, stijsel, voor stijfsel |
stijfselen, stijselen, stijfselen |
stik, stik, voor hartstikke. Ik ben stik verkouwe. |
stikkenzak, stikkezak, stukkezak, boterhammenzakje |
Stompwijk, stompuk, Stompwijk. Op de Stompukse kerremis vonden veel Zoetermeerse jongelui een levensgezelling (c.q. –gezel). |
storm, sturm, storm. ’t Is complete sturm. |
straatvinger, straatvinger, teen |
strooien, struien, strooien. Assut glad is mot de gemeente struie . Koeien opstruien: van nieuw stro voorzien. |
suspenderen, sussenderen, sussen, kalmeren. Probeer ’t maar te sussendere (regelen, schikken). |
taats, taas, hoofd. Hij is op z’n taas gevallen. |
tarwe, tarro, tarwe |
tegen, teuge, tegen. Ik ben d’r teuge. |
timp, timp, je zou je timp opete; je geduld verliezen |
toddik, taddik, smeerpoets |
toetmem, toetmem, ’t is allemaal één toet mem (vermoedelijk van Franse tout (allemaal) en même (zelfde) |
treeft, trefie, treeftje, onderzetten; een roostertje om het warme eten op te zetten |
trefwoord, dialectopgave, lexicale variant, uitleg |
trek, trek, direct in de betekenis van onmiddellijk |
tuitenrager, tuiteraar, tuiterager; borsteltje om de tuit schoon te maken |
turk, turken, onweersbeestjes |
tussenbeen, tussenbeentje, fietsterm; kinderen die nog niet bij de trappers konden komen, fietsten tussen beentje, ‘hingen’ naast de stang |
uitboezeroenen, uitboezeroenen, uitvlakken. Dat mot je niet uitboezeroene (daar moet je niet te licht over denken). |
uitmesten, uitmisten, uitmesten van de stal |
uitscheiden, uitgescheeë, Iik ben d’r maar mee uitgescheeë (opgehouden). |
uppie, uppie, als de kinderen bij het knikkeren alles verloren hadden kregen ze van de winnaar soms een of twee knikkers om weer mee te kunnen doen |
valletje, valetje, voile. Aanhangsel van de hoed van deftige dames |
vastenavondzot, vastelavendzotjes, sneeuwklokjes |
veel, veul, vul, ’t kost vuls te vul |
verder, verders, verders ben ik van mening dat … |
vergadering, vergaring, vergadering |
verpikt, verpikt, Verpikt as ’t nie waar is. ’t Is verpikt koud. |
verraden, verraden, in de zin van verloten. Op de bazar werd ook een pop verraaie. |
vervatten, vervatten, hervatten. Je vervat ‘t (bezoek) nog maar ‘s. |
veulen, vulletje, veulen |
veulenen, veulen, als werkwoord gebruikt in plaats van veulenen. ’t Paard mot veule. |
volk, folluk, volk. Riep men aan de achterdeur van de huizen als de bel ontbrak. Er is volk aan de deur. |
vork, vurk, vork |
vrouwlui, vrullie, vrouwlui (vrouwen). Vrullie (ook vroelie) zag je weinig in de vergaderingen. |
wachtje, gewachie, wachie, hai heb een nacht in ’t wachie gezete (politiecel) |
wat voor een, waffere, afgeleid van wat voor een. Zie je daar die schuite? Waffere bedoel-ie? |
weg, weeg, weegt, weg. Ga opzij, je staat me in de weeg. |
wegkruipertje, wegkruipie, spel voor kinderen (verstoppertje) |
weikoppel, weikoppel, groep losse arbeiders die bij de boeren kwamen wieden |
welja, beljaat, belja, Makker effe inkomme? Beljaat mens. |
werf, wurf, wurft, erf |
werkstelligheid, werkstelligheid, in de zin van ijver. D’r mot meer werkstelligheid betracht worden. |
wijk, wijk, verbreding in de vaart waar de schippers hun schuit konden vastleggen (vaak onder een afdak). Werd ook aangelegd om het keren van de schuit mogelijk te maken. |
Wilhelm, wullem, voor Willem. ‘k heb ’t nog zo teuge Wulleme gezeid. |
wonen, weune, wonen |
worden, wier, werd; hij wier nie choed |
work, work, kikvors |
zakdoek, zaddoek, zakdoek |
zeggen, zee, zei; zeeën, zeiden |
zenuw, zeninge, zenuwen. Het op de zeninge krijgen. |
zetsel, zetseltje, bakje (koffie). Kom-ie een zetseltje koffie bij me drinken? |
zomerdoor, zomerdoortje, een korte windhoos in de zomer |
zondag, sundes, ’s zondags |
zwabberkoon, zwabberkone, voor nogal bolle wangen |
zweep, zwiep, zweep |