Woord: krooi
krooi , kroo
, bijeen geschoolde menigte Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
krooi , kroo
, bijeen geschoolde menigte Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
krooi , krooi , zelfstandig naamwoord
, krooie , krooitjie , [Eng, crew] grote groep Ze waere mette hêêle krooi schoolkindere an ’t peedunne Ze waren met een grote groep schoolkinderen bezig de suikerbieten uit te dunnen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
krooi , krooj
, troep kippen Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
krooi , krooi
, een heleboel , zij hebben un hiëël krooi zij hebben veel kinderen Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
krooi , krooi , zelfstandig naamwoord
, menigte (Tilburg en Midden-Brabant; West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |