Woord: marbel
marbel , mulbers
, knikkers van marmer Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
marbel , mulpers
, knikkers van marmer Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
marbel , mulver
, is de gewone naam voor ’t geen men elders knikker noemt. Het hiervan afgeleide verbum is mulveren. In Zuid-Beveland zegt men murpels. Zie N. Mag. v. N. T. II, bl. 228. Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48. |
marbel , mullever , mulleverd , zelfstandig naamwoord
, mullevers , mullevertie , [O] albasten knikker met rode of blauwe lijnen Ook mulleverd Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
marbel , melver
, stuiter Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
marbel , méérpel , marbel , zelfstandig naamwoord
, knikker (Tilburg en Midden-Brabant); marbel; marmer (West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
marbel , [knikker] , marvel , (mannelijk)
, marvels, mervels , mervelke , lemen knikker , Oppe spuuelplaats knikkerdje wae vreuger mèt mervelkes. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
marbel , mullever , mulver, mullevere
, knikker(s) van steen of glas; capucijner boontje(s), ‘mullevere’ is Dordts voor knikkeren. De benaming mullever is oorspronkelijk het Dordtse woord voor marmer Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht. |
marbel , mèèrpel , mèrrebel, mèrpel , zelfstandig naamwoord
, glazen knikker; D’16 “mairbel – wit marmeren knikker”; Henk van Rijen - wen schôon mèrpelke, kwok et zôo êen hò; WBD (III.3.2:96) mèèrpel, stuiter, proem = grote knokker; Hees - murpel, murbel, marbel, marber, (I:8, 24); ANTW. - MARREBOL, MARRENBOL, MERREBOL, MERRENBOL, MARMBOL, MARBOL, MARBEL, MIRPS; MERBEL, marmeren of glazen bolletje waar kinderen mee spelen. Goem. MARMER – zelfstandig naamwoord m. Fr. Marbre. L-C MAARBEL m – marmeren, steenen, albasten of glazen bal; Iets groter dan een knikker: mee de –s spelen. WNT MARMER 3)een voorwerp van marmer, b) inz. Een marmeren ook wel ivoren of glazen) knikker; in deze toepassing komen voor: Marmel (zelden marmer), marbel, merbel, ook marrebol, marbol en marboel, ook marmbol; marm is als eene wijziging van marmbol te be-; Schouwen. Andere vormen zijn molber, molper en mulver. Z. a. A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - marbel, molleber, mulver, murmel, murpel, mervel, mervelär. knikkerzie mèèrpel; B marmer; Frans: marbre Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |