Woord: pijpensluif
pijpensluif , puupe slufje
, pijpedopje Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
pijpensluif , puupe slufje
, pijpedopje Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
pijpensluif , pijpesluif , zelfstandig naamwoord
, pijpesluive , pijpesluiffie , vonkenvanger (dopje van gevlochten koperdraad op de Goudse pijp) Klaos Geluk in Sint Anthoniepolder was pijpesluivemaoker van beroep Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
pijpensluif , pèèpeslufke , zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
, "Daamen, Handschrift Tilburgs (1916): ""paipenslufke - klein bakje van porcelein of granit wat op de tafel geplaatst werd en waarin de langepijprooker, de kop van de pijp in legde al rookende""; WNT PIJPESLUIF - 1) pijpedop; 2) pijpekas (= koker of foedraal om de tabakspijp in te doen)." Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |