Woord: schavelen
schavelen , schaviilen
, [de accent op vii]. Iets langzaam van zijne plaats bewegen; b. v. zware vaten. Eene moeilijke zaak beredden. L. F. scewiele, iets schikken ten gunste van een ander. Winschootens Seeman. Schavielen, ruim baan maken, opruimen. De wind schavielt, als hij gunstig wordt. Sc. to skaole, to shevel, uit zijne gedaante brengen. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
schavelen , schaveelen
, goed afloopen eener zaak Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
schavelen , schaveelen
, goed afloopen eener zaak Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
schavelen , schavîlen , (zwak werkwoord)
, iets langzaam voortbewegen, ook ruimbaan maken. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |