Woord: snikkeren
snikkeren , snikkeren
, aan kleine stukjes snijden Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
snikkeren , snikkeren
, aan kleine stukjes snijden Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
snikkeren , snikkern , snikken , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Veenkoloniën). Ook snikken (Zuidoost-Drenthe, Kop van Drenthe) = hard lopen Hij kun de hond niet holden, die snikkerde der vandèur (Bei), Hij wur bange en snikkerde der tussenuut (Erf), Moej hum ies hard zien lopen, hie snikkert er over (Oos) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
snikkeren , snikkere , werkwoord
, snikker, snikkerde, gesnikkerd , snipperen, doelloos afsnijden van kleine stukjes van bijv. een stok; Zit niette snikkere Zit niet te niksen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |