Woord: snuiver
snuiver , snuver
, stookplaats in eene achterkeuken Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
snuiver , snuver
, stookplaats in eene achterkeuken Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
snuiver , snoever
, gemetselde stookplaats buiten ’s huis. (v. Dale: snuiver = stookhok.) Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
snuiver , snoever
, griet, ook kaan geheeten, een visch die veel overeenkomst heeft met de tarbot. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
snuiver , snoever , snoeverd , de
, snoevers , 1. iemand die snuift 2. opschepper Het is nogal wat een snoeverd, alles kan e beter (Row) 3. karwei (Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe) Dat was een hiele snoeverd tegen die kolde wiend op (Ruw), z. ook snoeve 4. regenbui (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) Wij kregen een beste snoeverd onderweg (Dwi), Daor komp een dikke snoeverd an (Flu), z. ook stoeverd 5. gemetselde stookplaats buitenshuis (dva) 6. varken met snuifziekte Dat zwien, dat is een snoeverd (Sle) 7. soort stoof (Midden-Drenthe) Een soort stoof met een hengsel, die ze metnummen naor de kerk was een snoever (Bal) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
snuiver , snôêverd
, in: iemand een snôêverd geven ‘iemand op zijn nummer zetten’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
snuiver , snoeverd , snoever, snoeve , zelfstandig naamwoord
, de 1. krachtige wind, sterke koude tocht 2. flinke regenbui met veel wind 3. kou, verkoudheid door een koude tocht 4. opschepper Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
snuiver , snoeverd , (zelfstandig naamwoord)
, 1. uitbrander. Ik zal em een snoeverd gèven; 2. opschepper. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |