Woord: struikelen
struikelen , strukkele
, Struikelen. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
struikelen , strukelen
, stollen Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
struikelen , strukelen
, stollen Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
struikelen , struukele
, struikelen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
struikelen , strůkkelen , zwak werkwoord
, struikelen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
struikelen , stroekln , werkwoord, zwak
, struikelen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
struikelen , stroekelen
, stroekelen, estroekeld , struikelen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
struikelen , stroekeln , strukeln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook strukeln (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. struikelen Ik stroekelde over de zul (Rol), Hij strukelde en daor kwam ie ankuiteln (Wes) 2. gemeen spelen bij het knikkeren - naar een kuiltje - door met de vinger met de knikker mee te schuiven i.p.v. een tikje te geven (Mep), z. ook strieken Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
struikelen , strukelen
, (Gunninks woordenlijst van 1908) struikelen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
struikelen , strukelen , streukelen , werkwoord
, struikelen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
struikelen , struikele , werkwoord
, struikel, strokel, gestrokeld , struikelen Hij strokel over iets watter nie was Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
struikelen , strukelen , (werkwoord)
, strukelen, estrukeld , struikelen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
struikelen , stroekele , strukele
, stroekeltj, stroekeldje, gestroekeldj, s , struikelen , zie ook strukele , Hae stroekeldje uuever d’n dörpel. Uuever d’n dörpel strukele. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
struikelen , stru~kele
, stru~kelde – gestru~keld , struikelen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |