Woord: achterdocht
achterdocht , achterdocht
, aandacht bij ’t geen men doet, nadenken. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
achterdocht , achterdòcht , (vrouwelijk)
, nadenken. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
achterdocht , achterdòcht , (mannelijk)
, nadenken. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
achterdocht , achterdocht
, nadenken (ook Oostfriesch); gijn achterdocht hebben = zonder erg zijn en dientengevolge onvoorzichtig, onverstandig spreken of handelen. Veronderstelt gebrek aan nadenken, of aan menschenkennis, of wel aan beide. (Oudtijds: achterdocht = bekommering, angst, vrees.) Vgl. omdenken. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
achterdocht , achterdocht , (zelfstandig naamwoord vrouwelijk)
, Zie de wdbb. – Ook: zorg, bezorgdheid voor de toekomst. || Je benne ’en zieltje zonder zorg; je hebbe niks gien achterdocht. – In deze zin eertijds ook in de algem. taal; zie Ned. Wdb. I, 653 vlg. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
achterdocht , achterdocht*
, vgl.: omdenken . Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
achterdocht , achterdocht , zelfstandig naamwoord de
, Ook: het achterna denken (verouderd). Zegswijze gien achterdocht hewwe, niet dóór denken, onnadenkend of zorgeloos zijn (verouderd). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
achterdocht , achterdocht , de
, achterdocht Um gien achterdocht te wekken (md) *Oet törf, jenever en achterdocht, hef God de Drent gewrocht (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
achterdocht , achterdòcht
, achterdocht Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |