Woord: achtereind
achtereind , achterend , (zelfstandig naamwoord onzijdig)
, Het achterste deel van een huis, in het bijzonder het gedeelte dat op het water uitkomt. || De meid is in ’et achterend om de vaten te wassen. – In kleine huizen het achterste der beide woonvertrekken. – Zie end. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
achtereind , achterende
, zie binhoes * en dom * 2. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
achtereind , ächtereande , onzijdig
, achtereind; zoo dom as et ächtereande vån ’n vaiken Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
achtereind , achtreane , zelfstandig naamwoord
, achtereind Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
achtereind , achterend , zelfstandig naamwoord ’t
, 1. Het achterste deel van iets. 2. Het achterste gedeelte van het huis, waarin zich veelal een stookplaats, een pottenkast en een regenbak bevonden. In kleine huizen: het achterste der twee woonvertrekken. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
achtereind , [achterkant] , achterènde
, achterste gedeelte. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
achtereind , achterèènde , achterène
, achtereind, achterkant; * zo dom as ’t achterèènde van een varken. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
achtereind , achterèende , het
, achtereind *Het achterèende van een pèerd en het veurèende van een jonge meid, daor moej je veur waren (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
achtereind , achterende , achterèènde
, (Kampen) achtereind. Ook: achterèènde (Kampereiland, Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
achtereind , aachteraende , zelfstandig naamwoord
, et 1. achtereind, eind van het achterste deel 2. achterdeel van mens, dier Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
achtereind , achterende , (zelfstandig naamwoord)
, 1. achterste deel; 2. achterwerk. Uitdr.: IJ is zo stom as ‘t achterende van een värken ‘hij is ontzettend dom’. Zie ook: achterwärk, konte. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
achtereind , achtereinde , achterende
, 1. achtereind; 2. bedrijfsgedeelte van een boerderij; 3. wendakker, het eind van de akker waar de ploeg gekeerd wordt. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
achtereind , achterinj , (onzijdig)
, achterste, achtereind Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
achtereind , aachterènd , zelfstandig naamwoord
, achtereind; WBD achterènd, aachterènd (II:l000) (achter)einde v.d. ketting Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |