Woord: achtig
achtig , achtîg
, Een afwijkend, maar toch veelvuldig gebruik van dit achtervoegsel hoort men inzonderheid in ’t Westerkwartier: loatachtig = laat; grootachtig = aan den grooten kant, groot; vōlachtig = vol; koldachtig = koud; lankachtig = lang; slechtachtig = in slechten toestand, van een zieke; beswiemachtig = zwijmelend; zoo: dikachtig, kloagachtig, minachtig, gauachtig, lastigachtig, moagerachtig, natachtig, enz. = dik, enz. – Ook = veel houdende van ’t geen het hoofdwoord uitdrukt: mouderachtig = de moeder aanhangend, zoepenbreiachtig, proatachtig (praatziek), gekscheerachtig, kōffieachtig, enz. (Het Zuid-Nederlandsch en West-Vlaamsch heeft o.a.: fruitachtig, kerkachtig, Hollandachtig, Napoleonachtig, bedachtig, meestal vergezeld van eene ontkenning; het Noordfriesche brydagtig, orkelagtig, daikagtig, snelagtig, enz.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
achtig , achtig*
, vergel. “achtig” 1, bij v. Dale. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
achtig , èêchtig
, -achtig als achtervoegsel Doe’s nie zò kienderèêchtig. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
achtig , achtig
, in combinatie met een bijvoeglijk naamwoord: nogal, bijv.: heetachtig, nogal heet (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |