Woord: achtkant
achtkant , achtkant
, stevig gebouwd, breed geschouderd; lomp: ’n achtkante boer = stevige kerel, ook = onbehouwen, plomp mensch. (Zie de legende: De Achtkante boer in den Gron. Stud. Alm. 1888, Mengelwerk, blz. 86). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
achtkant , achtkant , (bijvoeglijk naamwoord)
, Acht kanten hebbende; zie Ned. Wdb. I, 760. – Een achtkante molen, een molen, waarvan de opstal achtkantig is. Vgl. Groot Volk. Moolenb. II pl. 3, || Wordt verkocht een achtkante oliemolen. – Is het werk dubbel dan spreekt men van een dubbele achtkante oliemolen, – Vgl. de volgende woorden. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
achtkant , achtkant*
, omtrent den “Achtk.boer” vergelijke men den Gron. Studentenalmanak, 1888, bladz. 86. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
achtkant , t achtkaant
, de romp van een molen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |