Woord: afkunnen
afkunnen , ofkennen
, in: hij ken ’t ’r best of = hij woont er goed, hij kan ’t er wel stellen, enz. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
afkunnen , ofkenne , werkwoord
, Ook: ontlasting kunnen krijgen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
afkunnen , ofkunnen , sterk werkwoord, overgankelijk
, (het) afkunnen Moe’k je nog helpen bij het heuien of kuj het wal of? (Exl), Ik bin bang dat ze van de week het waark niet ofkunnen (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afkunnen , ofkunnen , werkwoord
, 1. afkunnen, af kunnen krijgen 2. het redden, voor elkaar kunnen krijgen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afkunnen , afkanne
, aankunnen, afkunnen , Ik kan ’t nie mér alleen af. Ik kan het niet meer alleen aan. Het werk is mij te veel. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |