Woord: blast
blast , blas , blast
, hebben = an de wind wezen = aan trommelzucht lijden, van koeien en schapen. “Daar er nu en dan wel eens koeien zijn die door blast worden aangetast, en dikwijls aan de gevolgen dezer ziekte bezwijken”, enz. Landb. Kroniek (1870). Oostfriesch blas, Engelsch blast. 4 Esdra 13.10, 27 = blazing, wind; Deensch bloest = wind, storm. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
blast , blas* , blast
, elders “bof”, zie v. Dale (4e druk.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
blast , blost , blast , zelfstandig naamwoord
, de 1. opgeblazenheid van vee 2. opschepper, snoever Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |