Woord: boomlopertje
boomlopertje , [zangvogel] , boomlöperken , (onzijdig)
, vogeltje. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
boomlopertje , boomloopertje , boomlooperke
, een grijs vogeltje met spitsen bek, iets kleiner dan de musch, dat veel om den stam der boomen loopt. Vgl. v. Dale: artt. loopertje, en: boomkruipertje. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
boomlopertje , boomloopertje*
, Nederlandsch: boomkruipertje; bij v. Dale ook “loopertje.” Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
boomlopertje , boomleupertien
, boomklever. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
boomlopertje , boumluiperke
, boûmluiperkes , (verkleinwoord) boomkruiper (vogel) Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |