Woord: breien
breien , [tijdens het koken breken of uiteenvallen] , breyen
, onder het koken breken, b. v. boonen, aardappelen. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
breien , braaijen
, voor breijen, breiden. Op die wijze worden er hier zeer vele uitgesproken, welke ik in ’t vervolg niet zal aanhalen. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
breien , breiden , (zwak werkwoord)
, breidde, ebreid , breijen. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
breien , breiden , breijen , (sterk werkwoord)
, bree, ebrejen , breijen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
breien , braiden , braien
, breien. Zegswijs: proten (of: proaten) en braiden! zooveel als: verbabbel den tijd niet, wilt gij praten, goed… maar de handen mogen niet rusten, het werk moet er om voortgaan; “Wie kennen wel proaten en braiden, lees mie ’t moar oet de krande veur.” in ’t geliek braiden = inbreien, bij ’t neerleggen van het breiwerk eene der naalden, tegenover het naadje half te breien, ten einde het werk te kunnen vouwen, (bij v. Dale gelijkbreien, in ’t gelijk breien). – Ook = breiwerk; zij het heur braiden mitnomen; ’t braiden ligt bie heur; zij stekt ’t braiden in de buutse (Oldampt) Als bijvoeglijk naamwoord: braiden hemdrok, braiden ōnderbōksen, enz.; braiden goud = gebreide goederen Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
breien , breien , braaien, braaiden, breiden , (sterk (en somtijds zwak) werkwoord)
, bree, ’ebréje , In de tegenw. tijd gebruikt men meestal braaien. Daarnaast komt soms nog voor de oude vorm braaiden, die ook elders in N.-Holl. bekend is. Evenzo zegt men in Friesl. breidsje. De sterke vervoeging van breien als werkwoord van de i-klasse (ook Germ. bregdan was oorspr. sterk , maar behoorde tot een andere klasse) vindt men ook in de Holl. spreektaal. Zie verder de wdbb. || Jan zit achter netten te braaiden. Moeder heb de hele middag zitten braaien. Ze bree an ’en borstrok. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
breien , braiden*
, de aangehaalde zegswijze ook bij v. Dale. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
breien , breie
, Vlechies breien = vlechtjes in (meisjes)haar maken. Verg. breistêrten, haarvlechten, Aardenburg (O. Volkst. 2, 138). Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
breien , bräien , onzijdig zelfstandig naamwoord
, breiwerk Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
breien , bräien , zwak werkwoord
, breien Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
breien , bràejn , werkwoord, zwak
, breien Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
breien , braide , werkwoord
, Dialectische variant van breien. De vorm ‘breiden’ is ouder dan ‘breien’. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
breien , braaie , werkwoord
, Breien. De vervoeging is: braaie – bree – breeën/breden. Zie ook de vorm ‘braide’ als infinitief. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
breien , breien , braaien
, Ook met rekking (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), niet in Zuidwest-Drenthe en een deel van Midden-Drenthe, ook braaien (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën, Kop van Drenthe) = breien Mans hef achter de schaope hiel wat hosen breid (Pdh), De vrouwlu zaten te breien en de manlu prèuten over de veepriezen (Ruw), De sokken binnen of, ik zal er naaie vouten an braaien (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
breien , breien , het
, Var. als bij breien II = breiwerk Ik heb mien breien vergeten (Klv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
breien , bri’jen , breien
, (Kampen) 1. breien. Ook: breien (Kampereiland, Kamperveen); 2. Gunninks woordenlijst van 1908: brouwen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
breien , brein
, breien. Ik breie ’n paer blukkies (geblokte) kousn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
breien , braoje
, breien , Duu'de nog veul trûije én sokke braoje vur de kléénkénder of hoe'vet ammôl nie mér? Doe je nog veel truien en sokken breien voor de kleinkinderen of is het allemaal niet meer nodig? Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
breien , breiden , breinen, breien, bri’jen , werkwoord
, breien (m.b.t. truien, sokken e.d) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
breien , breiden , breinen, breien , zelfstandig naamwoord
, et; breiwerk, meestal inclusief de benodigdheden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
breien , braaie , braoie , werkwoord
, braoi, braoide, gebraoid , breien Êên recht, twêê aeverecht braaie Ook braoie; Je kennie praote en braaie teglijk Je kunt niet twee dingen gelijk doen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
breien , brèìje
, breien Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
breien , braaie
, breien. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
breien , braaje
, breien , is ie ur wir nie, hij zal wel wir aachter de gebraaide broek ligge = is hij er weer niet, hij zal wel weer met zijn vrouw in bed liggen- vanalles wierter vruger gebraajd = vroeger werd er van alles gebreid- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
breien , braaje
, breien Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect. |
breien , brejje , werkwoord
, breien Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
breien , braaje , zwak werkwoord
, braaje - braajde/breej - gebraajd/begreeje? , vroeger ook sterk; breien; Dialectenquête 1879: braaie; Audioregistratie 1978 - Int nòjaor moeste ze tuijere, daor zaat dan de, de mèèd, de dienstboode bij, de mèèd zin wij vruuger. Die laag dòr bè te braaje èn die moes aaf èn toe die starte vort slaon! (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels); Henk van Rijen: ak oe gebraaid hò, dan hak oe aachtermekaare ötgetrokke; Ik herinner me nog borstrokke, vruuger droege we swenters borstrokken over ons hemd tegen de kou. Die dinge wiere gebraaid. Hadder toevallig enen òn gekreege, die öt de losse pols gebraaid waar, dan zaat dè wel lekker soepel over oew hemd en konde oe èège zonder moeite beweege. Mar soms, soms waar der intje òn’t braaie gewist, die alles zôo vaast ha aongetrokke, dègge dè kuras, dè borstharnas, amper over oewe kop krêegt getrokken. Aojemhaole gong dan nao efkes oefene wel wir mar soepel bèùge waar der nie bij. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); Vergit ok de mèskesonderbroeke nie. Die mèskes, zôlang ze nog meske waren, droege gebraaide broeken. As die öt de waas kwaame, waaren et net planken, zôo stèèf, zeker asse te wèèrm gewaase waaren. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); De broek, diese aonha zal wel un gebraaide zèn gewist, zon ketoene, waor et petrôon op oew kont viel af te leezen, agge efkes gezeete hadt. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); Buuk Nie praote mar braaje - niet kletsen (je laten afleiden) maar doorwerken; J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836): BRAIJEN voor breijen, breiden; z.a .J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): GEBREEËN (zachte e): 3e hoofdvorm van 'breien'; WBD III.1.4:364 'braaje' = prutsen zie braoje; WBD kousenbraajer - paard dat onder het stappen de benen kruiselings plaatst; breej; werkwoordsvorm; breide: verleden tijd van 'braaje', naast 'braajde'; J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BREE (zachte e) 2e hoofdvorm van 'breien'; gebraajd; van ‘braaje’; gebreid; Cees Robben – Aachter de gebraaide broek van ons Berta... (19730216); gebreeje; van 'braaje', breien; Frans Verbunt – gebreid. Dees klêed hèk èèges gebreeje gehad. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |