Woord: brul
brul , brullen*
, men denke aan “breven en bullen” = de officieele decreten van den paus. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
brul , brul
, onvruchtbare koe. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
brul , brul
, brulder, brulste , dol; bij een paard de kolder Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
brul , brul , zelfstandig naamwoord
, brulle , brultie , [O] groot dik kind ’t Is een brul van een kind; Hij zag zôô rôôd azzen brul Gezegd van iemand met een rood gezicht van inspanning, of iemand die bloost (ontleend aan brulboei, akoestische boei) Ook brulboei Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
brul , bruel , bijvoeglijk naamwoord
, brulziek , (gezegd van koeien) bruel VB: Es de koo kemikke geluide mak, kênt ze bruel zién.; dwaas (bijv.nw, bijw.) (zie 'gek') Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
brul , [dol, woest] , brul
, dol, woest, wild , De koe is brul. Örges brul van waere. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
brul , brul , bijvoeglijk naamwoord
, brulle , 1. wordt gezegd van een koe die niet meer drachtig wordt en als gevolg daarvan door het dolle heen is 2. stapelgek; dao waer ich brul van(ne) – daar word ik stapelgek van Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
brul , brûl , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, gek Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
brul , brûl , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, steriele koe Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
brul , brul , zelfstandig naamwoord
, WBD kween (koe die door een afwijking v.d. geslachtsorganen onvruchtbaar is), ook 'kwee' of 'kweej' genoemd; WBD et brul hèbbe - lijden aan de brulziekte (bij koeien); WBD en brul - koe die aan brulziekte lijdt; C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978): BRUL bijvoeglijk naamwoord, gezegd van een koe die voortdurend stierig is, brulziek; ook van mensen die gauw opgewonden zijn .J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): BRUL zelfstandig naamwoordn.v. - eene koe, waar men geen kalf in krijgen kan, onvruchtbare koe. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |