Woord: daalder
daalder , doalder
, Wordt nog veel gebruikt bij het uitdrukken van grootere en kleinere geldsommen, echter niet hooger dan duizend; ’k heb honderd doalder veur dei kou geven; dat hoes het doezend doalder opbrocht; moud hebben as’n peerd van’n doalder, ironisch. Zie ook: bodgeld, en: andob, en vgl. diktun. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
daalder , daalder , (zelfstandig naamwoord mannelijk)
, zie zegsw. op achtentwintig en schat. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
daalder , doalder*
, vgl. daaldersplaats bij v. Dale; zie ook andob *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
daalder , daalder
, die ’t gelooft krijgt een daalder, wanneer iets ongeloofbaars verteld wordt (1901). Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
daalder , daalder , mannelijk
, daaldesj , daalder. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
daalder , daalder , daolder, daelder
, daalders , (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook daolder (Noord-Drenthe), daelder (Zuidwest-Drenthe, noord) = daalder Mien mo gung oet warken veur een daalder in de weke (Hijk) De eerste klap is een daelder wèerd (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
daalder , daolder
, daalder, 150 cent. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
daalder , daalder
, daalder Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
daalder , dôlder
, daalder , De wàèrde van nen dôlder is anderhalleve gulde én meej d'n urroow is't nog minder. De waarde van 'n daalder is anderhalve gulden en met de euro is het nog minder. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
daalder , daelder , zelfstandig naamwoord
, de 1. bep. munt: daalder, ook ter uitdrukking van de omvang van een bedrag, dan meestal geen meervoudsachtervoegsel 2. (mv.) ronde vlekken op de huid van een gezond, goed doorvoed paard Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
daalder , daelder , daolder , zelfstandig naamwoord
, daelders, daolders , daeldertie, daoldertie , [O] daalder (fl. 1,50) Den eerste klap is een daelder waerd Ook daolder; daalder, waarde fl. 1,50; D’n eerste klap is ‘n daolder waerd Die het eerst aan de beurt is is in het voordeel Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
daalder , dôlder
, daalder Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
daalder , dálder
, daalder , Óp de mèrt is oewe gulde unnen dálder wèrd. Op de markt is jouw gulden een daalder waard. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
daalder , dòlder , zelfstandig naamwoord
, daalder (destijds munt van anderhalve gulden); waarde van anderhalve gulden; En goej klap is enen dòlder wèrd.-; Cees Robben – Vur ’n haffel dolders...(19851122); Henk van Rijen: den irste klap is enen dòlder wèrd - Een goede klap is 'n daalder waard. - de eerste klap is een daalder waard Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |