Woord: dammen
dammen , [damleggen, eten] , dammen , (transitief werkwoord)
, damleggen, eten, men zegt alzoo van iemand die fiks gegeten heeft, hij heeft een goeden dam gelegd. Van daar het spreekwoord: “eerst dammen en dan hoozen.” d.i.: eerst eten en dan drinken. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
dammen , [een nest maken (door varkens)] , dammen , (zwak werkwoord)
, een nest maken om te werpen; van varkens gezegd: ’t varken damt. (Doetinchem). Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
dammen , dammen
, zie koukhouen *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
dammen , damme , werkwoord
, Een dam leggen. Zegswijze eerst damme, den (h)ôze, schertsend voor: eerst flink eten, daarna stevig drinken. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
dammen , damme
, damde, haet gedamp , dammen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
dammen , dammen , zwak werkwoord, onovergankelijk
, damspel spelen Ik mag wel graog een pottie dammen (Anl), Wij mugt ’s aovends geern dammen, de tillevisie is toch niks an (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dammen , dammen , zwak werkwoord, overgankelijk
, (Zuidwest-Drenthe) = een dam plaatsen Die sloot musse wij mar dammen (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dammen , dammen , werkwoord
, 1. dammen: afdammen van een kanaal, een sloot enz. 2. het damspel spelen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |