Woord: dekselkaters
dekselkaters , dekselkoaters
, deksels*; vergel. deksel enz. bij v. Dale, en aldaar: duivekater, duvekater, deuvekater en deuvekatersch; verder blitsekoater* en drommelkater (niet bij v. Dale.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
dekselkaters , dekselkater , dekselkaters
, Ook dekselkaters, dukselkater = bastaardvloek Dekselkaoter, wat is het al laot (Eco), Te dukselkater (Zuidwest-Drenthe, zuid) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dekselkaters , dekselkaters , bijvoeglijk naamwoord
, deksels Die dekselkaterse jongen hef altied wat (Nije) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dekselkaters , dekselkaeters , dekselkaeter, dekselskaeter, dekskaeter , tussenwerpsel
, uitroep van sterke verbazing; potverdrie Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dekselkaters , dekselkaeters , bijvoeglijk naamwoord
, drommels, ondeugend, vermaledijd Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |