Woord: dingstig
dingstig , dingstig
, duldig; zie ald. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
dingstig , dingstig*
, (bl. 511): Nederlandsch (doch niet bij v. Dale) dingsig = droevig, aangedaan; bij v. Dale dingstig[heid] = omneenig[heid]; vergelijk ook dins (t )igheden * (bldz. 76 en 511.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |