Woord: dis
dis , dizzen
, tafeltjes van venters en kooplieden op markten en kermissen. Meervoud van ’t Hoogduitsche Tisch (tafel). Vgl. ’t Nederlandsche disch. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
dis , dis
, (meervoud dizzen ), het Nederlandsche disch, hier alleen voor tafeltjes van venters of kooplieden in ’t klein, in de opene lucht. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
dis , dis , zelfstandig naamwoord de
, in de zegswijze je hore niet van de dis nei de mis, je behoort niet terstond na het eten je behoefte te gaan doen. ‘Mis’ staat hier voor ‘mest(hoop)’. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
dis , dösj , mannelijk
, dössje , tafel. Sjmiet noots de kaart oppẹn dösj: geef nooit de moed op. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
dis , dissie , het
, dissies , (Hoh) = tafeltje voor verkoop op het ijs Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dis , dis
, (Kampen) tafel waaraan sigarenmakers werken Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
dis , dis , zelfstandig naamwoord
, de 1. marktkraam of soortgelijke stellage 2. tafel waaraan men eet Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dis , dis , uitdrukking
, Maok gêên dis! [O] Doe niet zo flauw! Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |