Woord: docht
docht , decht
, (Westerwolde) = lampepit, katoenpit, Hoogduitsch Docht, Dacht. Van: Zucht, van: ziehen = trekken; hier: wat langzaam de olie tot zich trekt. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
docht , decht*
, Hoogduitsch Docht, waarschijnlijk verwant met “trekken” en het Hoogduitsch zog, gezogen (vgl. Nederlandsch toog, getogen.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
docht , dechte , dochte
, dechten , (Bco, Bov). Ook dochte (Nsch) = kousje van petroleumlamp De laampe brandt scheif, de heile dechte was ankoukt (Bco), zie ook kous, pit Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |