Woord: dodderen
dodderen , dōddern
, zich verlustigen in den tijd in dommelige rust door te brengen; dōdderg = loom, traag, slaperig, geneigd tot dutten, en zoo = vadsig, ongeschikt tot werken; dōdzak, een jongen die dik en groot, maar niet vlug, niet levendig is; zoodanig meisje (of: vrouw) noemt men dōdgad; dōdoor geldt voor beide geslachten. Bilderd.: dodden = dutten; oudtijds dodden, dotten, doten, suffen, nu: dutten = licht slapen. Oostfriesch duddern = sluimeren; dudderg, duddig = dom, stompzinnig, slaperig, droomerig, en daarvan: duddekop. Oud-Friesch dud = verdooving; duddrig = slaperig, slaapdronken. – dōddern dus een frequentatief van dodden, bijvorm van: dutten. Vgl. lōddern. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
dodderen , döddern*
, vergel. löddern *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
dodderen , doddere , doedere , werkwoord
, Soezen, slapen. Zie doedele. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
dodderen , dodden , doddern, doddeln
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook doddern (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe), doddeln (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord) = soezen, dommelen Hie lig in de stoel te dodden (Sle), Schenk is koffie in en zit aal niet te doddern (Dro), Hij is in slaop doddeld (Wes) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dodderen , dodderen , werkwoord
, dodderen, slaperig zijn Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |