Woord: dodelijk
dodelijk , doodêlk
, doodelijk; doodêlk blijk = doodsbleek; ’t zit ’r doodelk op = die gevolgen zijn niet te keeren; ook: ’t is noodwendig. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
dodelijk , doodelk*
, vgl. doodelijk bij v. Dale. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
dodelijk , deudelik
, deudelikker, deudelikste , dodelijk. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
dodelijk , dodelik , bijvoeglijk naamwoord
, dodelijk: de dood veroorzakend Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dodelijk , dôôdelek , bijwoord
, dodelijk Hij wier dôôdelek getroffe deur een haaiblok Hij werd dodelijk getroffen door een heiblok Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |