Woord: donzen
donzen , dōnzen , daonzen
, een dreunend geluid veroorzaken; men bonst bv. op een’ hol liggenden vloer en zegt dan van het geluid dat ontstaat: het dōnst, en: men hoort het dōnzen; – wat is dat veur ’n gedōns? “dou kwam d’r ’n hail hard schot en hij daonsde d’r stendood deel.” Kil. donsen, Zweedsch dunsa = neervallen, neerploffen; Oostfriesch dunsen = dreunen, verwant met het Noordfriesch donse, daanse, Oud-Friesch donsje = dansen. – ’t Woord is klanknabootsend en wel versterking van: donen = geluid geven, waarvan: toon, deun, donderen, enz. (v. Dale: gedons (verouderd) = geraas.) daonzen (Hoogeland); hij daonstʼr del = hij (of: het) valt bonzend op den grond. Zie: dōnzen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
donzen , donzen*
, vergel. “gedons” bij van Dale. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
donzen , donzen
, neersmakken, stampen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
donzen , doñse , werkwoord
, doñs, doñsde, gedoñsd , [O] bonzen, stampen, dreunen Wie lôôpter toch zôô op te zolder te doñse? Wie loopt er toch zo op de zolder te stampen? Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |