Woord: doorleren
doorleren , deurleeren
, verder leeren, bv. na een school met driejarigen cursus doorloopen te hebben overgaan op eene met vijfjarigen cursus of op een gymnasium. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
doorleren , deùrleerd
, uitgeleerd, volleerd; Nederlandsch doorgeleerd, in dezelfde beteekenis. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
doorleren , deurlèren , zwak werkwoord, onovergankelijk
, doorleren Hie har wal gèern deurlèren wilt, mor hie mus direct an het wark (Wes) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
doorleren , durliire
, verder leren , Duu dieje van éij durliire of git'tie ôn't wéérk, héij mag wél iet bèverdiene. Gaat die van jullie verder leren of gaat hij werken, hij mag wel wat bijverdienen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
doorleren , deurleere , werkwoord
, leer deur, leerde deur, deurgeleerd , doorleren (voortgezet onderwijs volgen), studeren Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
doorleren , durlêre , durleere
, doorleren , Dè weejt ik, want dur hék vur durgelêrd. Dat weet ik want daar heb ik voor doorgeleerd. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |