Woord: dwelmen
dwelmen , dwelmen
, over nietigheden onophoudelijk voortbabbelen, vervelend snappen, zaniken zonder eind; tjauêln, tjouêln, kweteln (= teuten, babbêln) ook in den zin van: kwaadspreken; dwelmen, Deensch dwaele, spreken als iemand die niet goed bij zijne zinnen is, en daarvan: dwelmer = dweernder, tweernder, aimelder = dweernscheet, dwelmscheet, enz. Vgl. Dordsch dwalm = een soes, een slaper, in wien geen leven zit; Geldersch dwalm in de motregen = iemand die zich niet kan helpen. Middel-Nederlandsch dwelmen. Eig. van zijne bezinning berooven; Middel-Hoogduitsch twalmen, Angel-Saksisch dwelman, dwilman; Gothisch dwilmon, waanzinnig zijn. (Verdam). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
dwelmen , dwelmen*
, (denk aan: bedwelmen), vgl. dweren * en tijmeln *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |