Woord: eelt
eelt , eel
, eelt; a’ j’ warkt krie j’ eel in d’hanen. Gron. ielt, zwil. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
eelt , eelt , (vrouwelijk)
, meer in gebruik is zwil. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
eelt , iel , ielt
, (Oldampt) = swil (Ommelanden) = eelt; Oostfriesch ǟlt, êlt, îlt, Noordfriesch êl, îl, Oud-Friesch ili, ile, il = eelt; Noorsch il = harde voetzool; Oud-Friesch ilda = branden, ontbranden; Oud-Saksisch eld, Oud-Noorsch eldr, Angel-Saksisch alet, aeled = vuur, brand, enz.; eelt toch kan door drukking een brandende pijn veroorzaken, zoodat wij hier slechts aan eksteroogen hebben te denken; daartoe zou ook het Beiersche illen = bloedvin, behooren. – Swil, Hoogduitsch Schwiele, van schwielen; Oud-Friesch swila, swille = opzwellen. Zie ten Doornk. art. ǟlt. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
eelt , ielt
, zie iel *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
eelt , iele
, eelt Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
eelt , eêlt , zelfstandig naamwoord ’t
, Eelt, in de zegswijze eêlt op z’n gat hewwe, steeds op zijn gat zitten, erg lui zijn. – ’t Eêlt op z’n kniese bidde, vurig en langdurig bidden. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
eelt , eelt , het
, eelt Aj flink mit de schuppe warkt, kriej vanzölf eelt in de handen (Bov), Hij höldt bij eelt en zwaor vol dat hij geliek haar bij hoog en laag (Hijk) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
eelt , ilt
, eelt , Ilt óp z’n ziel hébbe. Eelt op zijn ziel hebben. Hardvochtig met mensen omgaan. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
eelt , iel , ielt, eelt , zelfstandig naamwoord
, et; eelt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
eelt , ilt
, eelt Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
eelt , ilt , zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord
, 1. zelfstandig naamwoord; eelt; Cees Robben – Ak mar wè in m’n haanden krèèg... En as’t mar gin ilt is... (19760220); Lechim - mar ik weet de dieje groffen breeje/ gin ilt mir op zen haande heej. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Kèrmes haauwe); Lechim - Zèn haande zèn êenen bonk ilt... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: As vadder belond); WBD III.1.2:350 'eelt' = eelt; ook 'weer' of 'zweel'; 2. bijvoeglijk naamwoord (met voor- en achtervoegsel); Zen iltige haande strilden de blaoier (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Onzen oopaa); Hij wreef oover der schouwerblaoi/ meej zen verilte haand (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Blôot slao dôod...) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |