Woord: eenbaar
eenbaar , ijnboar mens
, in geschrifte: eenbaar, enz. = eenloopend gezel, of: vrouw die alleen leeft. “Te huur om dadelijk te aanvaarden een Bovenkamertje, zeer geschikt voor een eenbaar mensch.” – “Eene burgerdochter zich gaarne geplaatst tot adsistentie in eene huishouding bij eene eenbare dame.” – “Wordt gevraagd: Eene Meid – Huishoudster bij een eenbaar persoon.” (1873). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
eenbaar , ijnboar
, eenlopend, eenig: ’n ijnboar heer = een ongetrouwd heer. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
eenbaar , einbaor , bijvoeglijk naamwoord
, (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = ongetrouwd Dat is een heil geschikt hoesie veur een einbaor persoon (Pei), Dat is een einbaor persoon (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |