Woord: gejudas
gejudas , gejudas
, zie: judassen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
gejudas , gejudas
, zie: judassen . Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
gejudas , gejuudas , zelfstandig naamwoord
, uit het werkwoord ‘juudasse’; naar de apostel Judas die Jezus verraden heeft; vals spel spelen; in het algemeen: treiteren, sarren, zeuren; Cees Robben – [Vader tegen twee zoontjes] En as ge nie ophaauwt mee dè gejudas... (19830902) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |