Woord: gezelschap
gezelschap , gezelschap
, "Wanneer men landlieden tegenkomt, is het hier, gelijk op zeer vele andere plaatsen, zeer gemeen, indien men nog van een of twee personen verzeld is, Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
gezelschap , zelschōp
, gezelschap; bij onze Ouden: zelschap; Oostfriesch selskup, Westfaalsch selschop; Noordfriesch selschip, jèselschip; Middel-Nederlandsch selleschōp. Omtrent de weglating van het voorvoegsel zie: ge. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
gezelschap , zelschap , selskip , (zelskap) , (zelfstandig naamwoord onzijdig)
, Daarnaast zelskip en selskip. Gezelschap. Thans weinig meer in gebruik. || Wet is hier ’en zelskip. Daer veel selschap is vergaert Word menighmael gesproocken Dat twist, onrust en moeyte baert, SCHAAP, Bloemt. 163. ’t Quae selschap moet geschout zijn, ald. 204. – Evenzo elders in N.-Holl. (Taalgids 1, 294). || Men schonk aan ’t selschip bier en koffy, De Gryzaard 2, 103. Zie ook OUDEMANS, Wdb op Bredero 324. – Vgl. zelschappen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
gezelschap , zelschōp*
, vergelijk broaden * (ook de aanteekening.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
gezelschap , gezelschop , onzijdig
, gezelschap. Bijeenkomst van streng orthodoxe leden der kerk. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
gezelschap , gezealskop , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, bijeenkomst bij een bekeerde, na de preek Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
gezelschap , selskip , zelskip , zelfstandig naamwoord ’t
, Verouderde vorm van gezelschap. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
gezelschap , gezëlsjap , onzijdig
, gezëlsjappe , gezëlsjėpke , gezelschap. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
gezelschap , gezelschap , het
, gezelschappen , gezelschap Wij gaot met een heul gezelschap oet (Gie), In gezelschap durft men meer as allennig (Nam), Wai magt geern wichter gezelschap holden (Eev), Ik bin hier in goud gezelschap, heur (Eco), Ik kan je mörgen wal anhalen hen ’t mark, dan kuw mooi gezelschup an ’nkander hebben underweg (Sle), Ik bin niet naor Ronermaark west, ik haar ok gien gezelschop (Rod), As Ome dan kwam, had hij altied gezelschop bij hum (Hol), We kregen underweg gezelschop van een paar anderen (Pdh), Dat is gien gooud gezelschup veur oous, wij moet zeein daw ze kwiet wordt (Eex), Ie mut niet te dichte bij die negosiekerel komen, want hij hef gezelschop bij hum ongedierte (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gezelschap , gezelschop , zelschop , zelfstandig naamwoord
, et 1. gezelschap, bij elkaar zijnde personen 2. het gezellige samenzijn met anderen 3. vereniging, gezelschap dat een voorstelling geeft Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
gezelschap , gezélsjap , zelfstandig naamwoord onzijdig
, gezélsjappe , - , gezelschap , groep gezélsjap Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
gezelschap , gezelskop , (zelfstandig naamwoord)
, gezelschap. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
gezelschap , gezelsjap , (onzijdig)
, gezelsjappe , gezelschap , Emes gezelsjap haoje. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |