Woord: gilpen
gilpen , gilpen
, janken van honden, schreeuwen van kinderen, enz. hiervan: gegilp. Eigenlijk = gillen met paragogische p. Vgl. galpen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
gilpen , gilpen*
, bij v. Dale onder “gegilp.” Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
gilpen , gilpe , werkwoord
, 1. Gillen (verouderd) 2. Tsjilpen (verouderd). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |