Woord: goh
goh , goi
, uitroep, meest van verwondering (ook Friesch), denkelijk samentrekking van “godje”, vgl. godjes * en ochoi * (bldz. 547.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
goh , goh , tussenwerpsel
, uitroep Goh, wat is dat een mooi peerd (Eco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
goh , goi , goie, gou, guie
, Ook goie (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), gou (wb:Midden-Drenthe en OZ), guie (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied) = gut, gunst Och goi, daor ha’k non hielmaol niet op rekend (Sle), ...is die nou al dood? (Bro), Goi, goi, moej dat kind toch is zeein (Eex), Goie, goie, wat zeej der uut (Die), Guie, guie, det hij hum zo misgaon kun (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
goh , goj , guie, gui, gojje , tussenwerpsel
, uitroep van verbazing of teleurstelling Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |