Woord: griezelen
griezelen , griezeln , toegriezeln
, huiveren; toegriezeln – walgen, afkeerig zijn, (iets) afgrijselijk vinden; dat griezelt mij toe = dat staat mij zeer tegen. Gron. griezeln, in: zich voor iets griezeln = een afschuw er voor hebben; ʼt ken mie tou griezeln = ik kan er van rillen. Oostfr. grîsen, grîselen, grîseln = rillen, trillen, huiveren, beven; Neders. Holst. gräsen, Westf. grieseln, Noordfr. gresen = gruwen voor iets. Van ʼt Oudfr. griza = huiveren. (Weil.: van iets griezelen; v. Dale: grijzelen (onz. ww.) = huivering gevoelen.) Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
griezelen , griezêln
, (wederkeerend en onpersoonlijk); zich voor iets griezêln = er een afgries voor hebben = een sterken afkeer, walging voor gevoelen; ’t griezelt, of: ’t griest mie tou = ’t ken mie tou griezeln = zoo iets doet mij huiveren, rillen, bv. de halsbrekende toeren van acrobaten en kunstrijders; ’t grees mie tou = ’t het mie tou greezen = het griezelde mie tou, enz. Weil.: van iets griezelen; v. Dale: grijzelen, griezelen (onzijdig werkwoord) = huivering gevoelen; Drentsch toegriezelen = walgen, afkeerig zijn, afgrijselijk vinden; Oud-Hollandsch; “Datten meneghen soude doen grisen”; Oud-Friesch griza = afgrijzen gevoelen; Oostfriesch grisen = gruwen voor iets; Nedersaksisch, Holsteinsch gräsen = rillen van angst of koude; daarvan: gräslich, Nederlandsch griezelig, afgrijselijk; Westfaalsch et griselt mi; Angel-Saksisch agrissan = verafschuwen. Vgl. griezen Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
griezelen , griizen , griezen, greezen
, griizen (Swaagm.) = ijzen, sidderen, gruwen. Zie: griezêln. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
griezelen , griezeln*
, bij v. Dale: griezelen en griezelig. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
griezelen , grůůzelen , zwak werkwoord
, griezelen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
griezelen , groezln , werkwoord, zwak
, griezelen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
griezelen , griesele
, harken (in grint of zand) hêrreke = in het hooi (zie hèrreke) Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
griezelen , griezeln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, griezelen, huiveren De kinder zaten te griezeln bij die starke verhalen (Bei), Der zaten slakken in het èten, wij mussen der allemaole van griezeln (Mep), As ik ze zo gevaorlijk zie fietsen, kan ik er wel van griezeln (Klv), Ik stötte met de kop tegen de deurpost, het griezelde mij veur de ogen (Pdh), zie ook toegriezeln Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
griezelen , grieselen
, harken. ge moet de misse nog grieselen, je moet het erf nog harken. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
griezelen , griezelen , grîêzelen
, (Kampen) griezelen. Ook: grîêzelen (Kampereiland, Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
griezelen , griezeln
, griezelen. Iej griezelt der van, as hie an ’t verteln is. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
griezelen , griessele
, aanharken, harken , Griessele duun ze nie mér zóveul, mér zónder griessel kun'de wen hof nie schón bèhaauwe. Aanharken doen ze niet meer zoveel, maar zonder hark kun je de tuin niet netjes bijhouden. Voltooid deelwoord gegriesselt. Zaoterdags moes'ser gegriesselt worre én wa din de jóng dan, 'r gauw ooverlóópe. Zaterdags moest er geharkt worden en wat deden de kinderen dan, er vlug overlopen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
griezelen , griesele
, harken Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
griezelen , gegrieseld
, geharkt Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg. |
griezelen , griesele
, harken , Sotteres moese m’n bruurs én ik de plèts veege én de rèndjes griesele. Zaterdags moesten mijn broers en ik het erf vegen en de randjes harken. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
griezelen , griesele , griezele , werkwoord
, aanharken (Den Bosch en Meierij; Land van Cuijk; Helmond en Peelland); griezele; harken (Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
griezelen , greêsele , werkwoord
, harken Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |