Woord: gril
gril , grel
, zie: taoperîg. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
gril , gril
, (zelfstandig naamwoord) Zegswijs: da’s moar ’n gril, zee de snieder en beet in toavel, zooveel als: waarom ik dat doe, bv. lach, fluit, luid geeuw, enz. kan ik zelf niet verklaren. – (gril = kuur, nuk, bui.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
gril , gril , grel
, als bijvoeglijk naamwoord en bijwoord voor: duizelingwekkend; ’n gril gezicht, bv. van een hoogte = zóó, dat men er van duizelt, Hoogduitsch greller Anblick; gril kieken = met wijd opgespalkte oogen staren, verwonderd, verbaasd kijken en hiervan de vergelijking: gril kieken as ’n koater. (Swaagm.: hi kikt grel); grille oogen = buitengewoon heldere, vurige oogen; ’n grille (ook: sprille) kleur = wat zeer helder en in ’t oogvallend van kleur is, vooral van vrouwenkleren gezegd; ’t kind is gril wakker = het ligt met geopende oogen in de wieg. Hoogduitsch grelle Farbe, grelle Augen; Nedersaksisch grall, grell = scherpziend, vurig uitziend; Holsteinsch grellen = staren. Vgl. vergreld. grel, driftig. Zie: vergreld. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
gril , gril , (zelfstandig naamwoord mannelijk)
, Rilling. || De grillen lopen over me lijf. – Zie Ned. Wdb. V, 763. Het meerv. wordt aldaar als thans ongebruikelijk opgegeven. Eertijds werd het o.a. ook door BREDERO gebezigd. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
gril , gril , (bijvoeglijk naamwoord)
, Huiveringwekkend, griezelig, schril. || ’En grille man. Wat ’en gril mens. ’t Is ’en gril gezicht (een schrille aankijk). Wat staat die asketel daar gril (angstwekkend, gevaarlijk; op de kant der sloot). – Ook van het weer; koud, huiverig, guur. || Wat is ’et gril vandaag. ’t Kon wel weer ’en grille Pinkster wezen van ’t jaar. – Evenzo te Amsterdam en in Friesl. en Gron.; zie Ned. Wdb. V, 764. – Vgl. gril II. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
gril , grel , (bijvoeglijk naamwoord)
, Viezig, weerzinwekkend van gelaatskleur. || Wat ziet dat wijf er grel uit. – GREL komt in de 18de e. te Assendelft ook als geslachtsnaam voor. – Vgl. bij KIL. grelligh, grilligh, met jeukende uitslag bezet, ruw, schurftig, grellighe puysten, en grelligheyd, jeuk, uitslag. In verschillende streken is grel in gebruik als bijvorm van gril, dat echter andere betekenissen heeft (tornig, bar, schel; zie Ned. Wdb. V, 764; KOOI.MAN I, 678). Vgl. gril. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
gril , gril*
, Hoogduitsch grell. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
gril , grel
, schel. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
gril , griln , zelfstandig naamwoord, meervoud
, griezel Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
gril , grel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, fel Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
gril , grel
, nijdig Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
gril , gril , zelfstandig naamwoord de
, Rilling, huivering. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
gril , gril , grille
, grillen , Ook grille (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. gril Ach, het zal wel weer aover gaon, het is maar een gril (Hol), Die gekke grillen van hum, daor moej oe maar niks van antrekken (Wsv) 2. rilling (Zuidoost-Drents veengebied) De grillen, die gaot mie over de hoed (Klv), zie ook griezel Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gril , grille , de
, grillen , (Zuidoost-Drents zandgebied) = sprinkhaan Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gril , grille
, (Gunninks woordenlijst van 1908) (niet Kampen) rilling Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
gril , gril , zelfstandig naamwoord
, de; gril, kuur Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
gril , gril , grel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. fel, scherp 2. boos, boosachtig fel, star en fel (van iemands ogen) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
gril , grel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, zuur; grael hard, knarsend, schril Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |