Woord: guichel
guichel , guchel
, gat in den grond waarin geringe lieden hun wintervoorraad bergen. Kan tot: gucken (kijken, loeren) gebracht worden; een gat waarin men met moeite kijkt. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
guichel , guchel
, spot; de guchel (ook: de guut) met iets of iemand hebben = er den draak mee steken; iemand veur de guchel hebben = voor den gek hebben; ook Oostfriesch; gucheln om iets = er geniepig om lachen; ’t is jà net of ’t ’n guchelspul is, zegt men met eenige verontwaardiging wanneer ernstige zaken, of ’t geen ernstig gemeend is, schertsend, lachend, beuzelend wordt behandeld. Friesch gûchje; Middel-Nederlandschguchelen, gugelen = uitlachen, bespotten, hoonen met woorden (Verdam). v. Dale: guigen, kuren maken, spotten met iemand. Kil. beguyghen = bespotten; Bild. naguichelen, in den zin van: bespotten, beschimpen; Kil. guychelspel, Oostfriesch gȫkelspil, kȫkelspil, güchelspil = Hoogduitsch Gaukelspiel; v. Dale: guig = bespotting, grimas, kuur; iemand de guig nasteken = hem bespotten; guigen = kuren maken, met iemand spotten; Kil. guychen, en: de guych nae steken = guyse setten. Vgl. keukêln. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
guichel , guchel* , guuchel
, vergel. keukeln * en babbelgugies *; bij v. Dale: guichelen = goochelen, guichelspel = bedrog. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
guichel , guchel
, Iemand (vooral een meisje of vrouw) die altijd guchelt. Sam.: guchelkonte. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
guichel , gugel
, ergens de gugel mee hebben = gekscheren met een anders verdriet of problemen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
guichel , guggel , de
, (Kop van Drenthe), in der de guggel met hebben ermee spotten (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
guichel , guuchel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, rommel, slecht volk Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |