Woord: hekje
hekje , hekje , (hekkie) , (zelfstandig naamwoord onzijdig)
, Pretje, gezellige avondbijeenkomst van jongelieden. Thans weinig bekend. Vgl. hekken II. || Ik ben lest op ʼen hekkie ʼeweest. We hebben toch zo’n schik ʼehad op ʼet hekkie. – Het woord was in de vorige eeuw ook elders in N.-Holl. gebruikelijk. Vgl.: Een hekje is een bezoekje, meest van jonge luiden, MARTINET, Het Vaderland (a° 1791), 372. Vaar is uit, moer is uit, het hek is van de dam; ʼt is hekje, de baas is uit, Hs. Kool. En alzo doen de Vrijsters ook, als zʼuyt ʼt Hekjen gaan om een Strook (wandeling aan paren), zo gaan zy na de Vryers zoeken, May-gift 111. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
hekje , hekje
, raamhorretje, ook: rekje; vergel. hekke *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |