Woord: hoeken
hoeken , houktjen
, zeker notenspel. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
hoeken , hauken , houken
, in geschrifte hoeken = het uithalen, uithekkelen van slooten, met eene sloothau. (Moet uitgesproken worden als stond er: hau-ê-ken, ter onderscheiding van: houken = hoeken.) – Kool hauken (Hoogeland) = met een koolhauer (koolhouw) het onkruid in het raapzaad vernietigen. (Swaagm.: houken = uitbaggeren, Friesch hekkelen van: hekkel = haak. Zie onder art. ruden.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
hoeken , hou
, zie hauken *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
hoeken , hoeke , werkwoord
, verwijderen van spinnewebben uit hoeken met behulp van een *luiwage (KRS: Lang) Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
hoeken , hoouken , hoken , zwak werkwoord, overgankelijk
, (Midden-Drenthe). Ook hoken = onderhouden van sloten, z. ook sloothoeken Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
hoeken , huukes
, hoeken. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
hoeken , oeken
, vissen met een hoekwant Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
hoeken , hoeke , werkwoord
, hoek, hoekte, gehoekt , schoven hooi of stro aan elkaar doorgeven met behulp van de hooivork (op het land om de oogst op de wagen te laden en in de schuur bij het uitladen van de wagen voor de opslag van de schoven) Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |