Woord: hondenslager
hondenslager , hōndsloager , hōndesloager
, kerkelijke bediende, o.a. belast met het weren van honden uit de kerk; ook Nedersaksisch. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
hondenslager , hondesloager
, hondsloager*; vgl. v. Dale: hondenslager. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
hondenslager , hondsloager
, (ouderwets), iemand die honden uit de kerk joeg en slapende kerkgangers wakker porde Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
hondenslager , honneslaeger , zelfstandig naamwoord
, de; hondenslager Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
hondenslager , hondeslaeger , zelfstandig naamwoord
, hondeslaegers , hondeslaegertie , [O] onderkoster (ordebewaarder in een kerk, die ook loslopende honden uit de kerk joeg of zelfs doodde) Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |