Woord: hoop en al
hoop en al , hoop en al
, in de zegsw.: ’t zal hoop en al wezen: = ’t zal te bezien staan, men mag van geluk spreken als het goed uitvalt. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
hoop en al , hoop-en-al
, ʼt zel hoop-en-al wezen = ’t zal te bezien staan, men mag van geluk spreken; eigenlijk: ʼt is alles wat men hopen kan en mag. Men hoort elders wel: ʼt is maar één gulden, hoop en al! = de heele hoop (massa, rommel of boel) heeft maar één gulden opgebracht; hij verdient hoop en al (= hoogstens) duizend gulden (ook Vlaamsch.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
hoop en al , hoüp en aal
, maximaal , hoüp en aal VB: Ich heb nog fiéftig nuüt kênne biéèin zuümere, dat ês hoûp en aal Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
hoop en al , houp en âl , bijwoord
, hooguit Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |