Woord: kadijk
Kadijk , koadiek
, zie: kaaiing. Kadijk ook familienaam. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kadijk , koadiek
, zie kaaiing *: bij v. Dale “kadijk”, en de Kadijk, een gedeelte van Amsterdam. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
kadijk , kaa-dijk
, Ook bij Kiliaan te vinden, beteekent hier een lager dijkje, zo als wel om de buijtendijksche landen gelegd wordt om dezelven voor ’t zomerwater der rivieren te beschutten. [Kaa is zekerlik voor kaade.] Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
Kadijk , Kedík , zelfstandig naamwoord ’t
, Variant van kadík = kaaidijk (zie kaaidoik), hier als naam van een water in de voormalige polder Het Grootslag. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |