Woord: kauwelen
kauwelen , kauêln
, babbelen, een niets beteekenend gesprek voeren en daarbij gedurig in herhalingen vallen; ook Oostfriesch. – In het Oostfr. Landr. kavelen, voor: bespreken, afhandelen; nog in ’t Nederlandsche redekavelen, en: kavelingen, eigenlijk: in deelen scheiden, afdeelingen maken, en verwant met: kauen (kauwen); Nedersaksisch kaueln, koueln = zonder aanleiding en zonder verstand van zaken er op los babbelen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kauwelen , kaueln*
, vgl. dwelmen *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
kauwelen , kauweln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe) = 1. drentelen (Zuidoost-Drents zandgebied) Hie lop daor maor te kauweln (Exl) 2. slecht praten (Midden-Drenthe) Kauweln dat is bij oos slecht praoten (Rol) 3. voortdurend kauwen maar niet doorslikken (Zuidwest-Drenthe, noord) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |