Woord: keuterboer
keuterboer , keuterboer , keuter
, boerenarbeider die eenie boerderij voor zich zelven heeft. Ook = landbouwer met één paard, of in ’t algemeen, met weinig vee, ter onderscheiding van boer, zooveel als groote boer, die veel vee heeft; bij Kil. = graver, delver, arbeider. Sprw. Van ’n keuter opp’n boer, Dat valt wat zoer; Van ’n boer opp’n keuter, Dat valt vleuter (gaat vlotter, gemakkelijker). Gron. keuterboer, (ook hoort men kneuterboer) = iemand die eene kleine boerderij heeft, die hij met één hoogstens twee paarden kan bewerken. Overijs. keuter, Friesch kaoter, Geld. kutter, Ned-Bet. keutelboerke, Oostfr. köter, köterbûr = kleine, geringe boer, Neders. käter, Hamb. kötter, Westf. koter, HD. Köther, Köthner, bewoner eener Kothe, Oostfr. kate, kât = eenvoudig, klein huis, dagloonerswoning, hut, en ten nauwste verwant met of bijvorm van: kok, en: keet. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
keuterboer , keuterboer
, zie: keuter. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
keuterboer , keuterboer*
, Hoogduitsch nog Köther, Köthener en ook Käther; bij v. Dale: kater of keuter = kleine pachter; vergel. keet * en Nederlandsch “kot.” Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
keuterboer , keuterboerke , m
, onvermogend boertje. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
keuterboer , keuterboer , de
, keuterboer Het is een klain keuterboertie (Row), Een keuterboer is boer op drei akkers törfmot (Ndo) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
keuterboer , keuterboer
, keuterboer. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: keutelboer (Kampen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
keuterboer , keutelboer , zelfstandig naamwoord
, keutelboere , keutelboertie , keuterboer Zie kanthooiboer Zie ook spaboer Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
keuterboer , keutelboerke
, keuterboer. boer met klein bedrijf. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
keuterboer , köttelboer , (zelfstandig naamwoord)
, keuterboer, kleine boer. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
keuterboer , keuterboer
, iemand die een klein boerderijtje heeft , ga’d vroeger grwôte boere mee veul koei en keuterboerkes mee ’n paor koeikes = je had vroeger grote boeren met veel koeien en kleine boertjes met een paar koeien- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
keuterboer , keuteleboor , kuuëteleboor , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, keutelebore/kuuëtelebore , kuuëtelebeurke , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); keuterboer Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |