Woord: klokkenstoel
klokkenstoel , klokstoul
, bij v. Dale: klokkegalg, en: klokkestoel; gebinte waarin de klok hangt, bij gebrek aan een’ toren, o.a. nog te Solwerd. Mecklenburgsch klockenstaul = het balkwerk, waarin in sommige dorpen de klok hangt. – Ook: het onderstuk van een stoulklok; zie aldaar. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
klokkenstoel , klokstoul*
, ook: het onderste deel van een soort van klok, welke men meestal in keukens aantreft, vergel. stoulklok *; met de beteekenis op bldz. 206 en 534 komen overeen “klokkegalg” en “klokkestoel” bij v. Dale. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
klokkenstoel , klokkenstoel , klokkestoel, klokstoel , de
, (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën). Ook klokkestoel (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), klokstoel (Midden-Drenthe, Veenkoloniën) = klokkenstoel Bij de geriffermeerde kerk zit de klok in een klokkenstoel (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
klokkenstoel , klokkestoel , zelfstandig naamwoord
, de; betimmerde, overdekte klokkenstoel, met de functie van klokkentoren Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |