Woord: koetsen
koetsen , koetsen , (koesǝ) , (zwak werkwoord, transitief)
, Bij de papiermakerij. De geschepte vellen papier van de vorm op de vilden leggen. – Vgl. Fra. coucher, neerleggen. || (Is de papierstof) in de kuip (schepkuip) gedragen, dan vangt de schepper aan; de koetser en de heffers ziet hij reeds vaardig staan. Men schept, koetst, heft tezamen al even rad; een viertal is dus nodig voor ieder blad (papier), Liedje op de papiermakerij (19de e.). Zie koetser, koetshout, koetsstuk. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
koetsen , koetsen*
, vgl. koesen * [bldz. 535] en koesken *; ook bij Kiliaan. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
koetsen , koetse , werkwoord
, Naar bed gaan. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
koetsen , kótsje
, kótsjde, haet of is gekótsj , rijden met een koets; rondtrekken, reizen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |