Woord: kregel
kregel , kriegel , (bijvoeglijk naamwoord)
, kregel. Het is een kriegel mannetje, een korselig ventje die zich niet gemakkelijk iets uit de handen laat nemen; een kriegel paard: dat weêrspannig en koppig is. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
kregel , kregel
, boos. Vergel. snōrs. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
kregel , krîgel , (bijvoeglijk naamwoord)
, kregel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
kregel , kregel
, (zelfstandig naamwoord) = koppigheid, in het Spreekwoord: ʼt Is ʼn slechte kregel woar men zulf schoa bie het, zooveel als: ʼt is eene verkeerde onbuigzaamheid of trots als men daardoor schade lijdt. Hooft eerkriegelheit = lichtgeraaktheid op het punt van eer. Oostfriesch krägel, kregel (dit laatste ook bij v. Dale = trotsch, overmoedig, onbuigzaam; Deensch kry = overmoedig, trotsch; Middel-Hoogduitsch kriege, kriegel = wederspannig, strijdlustig.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kregel , kregel
, (bijvoeglijk naamwoord) = vlug, levendig, kras, vooral van oude menschen; dʼolle man is nog kregel, hij stapt ʼr nog zoo kregel langs (of: lans), tegengestelde van: gebukt, of strompelend gaan. Maakt men de aanmerking dat iemand, vooral een kind, zeer klein van gewas is, dan vergoelijkt een ander het door: ja, maar klain en kregel. In ʼt algemeen luidt het troostwoord voor personen die zeer klein naar hunne jaren zijn: beter klain en kregel as ʼn groote vlegel; ook Oostfriesland, Oldenburg, Meurs, Driburg, Lipsland, Westfalen Het Nedersaksisch. heeft: Idt kumt bi de grotte nig to, sus fung de ko wel enen hasen. Oldenburgsch heeft ook nog: Wenn ʼt up de gröte ankum, so kunn de boll woll ʼn hasen kriegen. – Kil. krijghel = vast, standvastig; Oostfriesch krägel = gezond, levendig, krachtig; Zweedsch kry = levendig, gezond, opgeruimd; Deensch kry = levendig; Noordfriesch krage = tot krachten komen, en: krägel = kracht. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kregel , kregel*
, (zelfstandig naamwoord): het hier genoemde adjectief als in ’t Oostfriesch ook bij v. Dale. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
kregel , kreegĕl
, ijverig, drok op ’t waark. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
kregel , kriiegel , [krīegǝl]
, kregel Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
kregel , kregel
, Korzel. Het word ook wel in een goeden zin gebruikt van iemand die wel oppascht, naauwkeurig op zijn zaken let. [Een kregel paerd, dat niet lui is.] Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
kregel , kriegel , bijvoeglijk naamwoord
, Kregel, prikkelbaar, driftig. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
kregel , kregel
, fris, vitaal, levendig. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
kregel , kregel , kriegel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Ook kriegel (Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. pittig, flink, vinnig Hij keek kregel uut de ogen (Hgv), Dat is ’n kregel mannegie (Dwi), ...ding van een meisje (Eex), Hie is zo kregel as een haan (Sle), ...as ’n zwien(e)loes (Row), Hai is nog kras en kregel kras (Twe) 2. kriegel (Zuidoost-Drents zandgebied) Zuj der ok niet kregel van wörden? (Pdh) *Beter klain en kregel as ain grote vlegel (Vtm), ook zelfst. ’n Kleine kregel is better dan ’n grote vlegel (Pdh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kregel , kriegel , kregel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook kregel (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents veengebied) = narrig, snel gepikeerd In mien jonge jaoren kun ik dat best hebben, maor nou word ik der kriegel van (Hgv), (zelfst.) Het is een olde kriegel (Bco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kregel , kregel , bijvoeglijk naamwoord
, 1. vitaal; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: geprikkeld. Ook: kregelig Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kregel , kregel , zelfstandig naamwoord
, (Kampereiland) vitaal mens Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kregel , kriegel , kregel , bijvoeglijk naamwoord
, 1. kregel: flink van optreden, bijdehand, druk en beweeglijk 2. klein en sterk Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kregel , kregel
, 1.flink, kras (Oldebroek, Wezep); pittig, ferm (W.-Veluwe); kregelkop, brutale vlegel (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |