Woord: kurken
kurken , körken , kōrken
, (onzijdig) = oprispen; Noord-Brabant opgeuren. Zie: bölken. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kurken , korken , körken
, (intransitief) voor opkörken*. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
kurken , [rondhangen, klungelen] , körken
, 1. rondhangen. 2. klungelen, niet opschieten. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
kurken , körken
, körken, ekörkt , 1. rondhangen; 2. klungelen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
kurken , korken , kurken , bijvoeglijk naamwoord
, van kurk Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kurken , kulleke , werkwoord
, kullek, kullekte, gekullekt , kurken, kurkje breien De jonges waere een paerdespan an ’t kulleke op een gaereklos mè vier spijkerties De jongens waren een paardentuig aan het kurken op een garenklos met vier spijkertjes Zie ook punneken Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |