Woord: kwetelen
kwetelen , kwetêln
, snappen, babbelen, kwaadspreken; Oostfriesch kwäteln. – Ook = kwezelen, en: van de geluiden van jonge kanaries en van zwaluwen gezegd. – Dit laatste is bij v. Dale: kwetelen (gewestelijk), een zangerigen toon voortbrengen, inzonderheid van zwaluwen. Kil. quedelen (vet.) = snappen, babbelen, wauwelen = quelen (Fland.) Vgl. Nederlandsch kweelen. – Volgens ten Doornk. frequentatief van Middel-Nederduitsch quden, Oud-Saksisch quethan, quedhan, quedan, Angel-Saksisch cvedhan, Oud-Engelsch cvedhen (waarvan Engelsch quoth), Oud-Friesch kwetha, quetha, queda = zeggen, spreken; – Oud-Noorsch koedha, Noorweegsch kveda, Deensch quade, Zweedsch quade = spreken, zeggen, dichten, zingen, enz.; Middel-Nederduitsch quedelen = zwetsen. – Spreekwoord: Zij kwetelt as ’n swalfke op ’n boonstok, of: -törse boonstok = zij praat, snapt, babbelt in ’t honderd weg. Vgl. dwelmen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kwetelen , kweteln*
, vgl. dwelmen *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
kwetelen , kwedeln , kweteln
, inhoudloos praten Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
kwetelen , kwedeln , kwereln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën) = teuten Wat is dat toch ain raor mens, dai dut niks as kwedeln (Vtm); kwereln (Pdh) = teuten O, daor begunt e weer te kwereln (Pdh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |