Woord: lidrus
lidrus , lidruske
, (Westerwolde) = onnijt = roobol; de Hermoes Equisetum palustre; ruigebol, roobol of roebol, Westerkwartier, Drentsch, Overijselsch ook: unjer. Eene zeer schadelijke plant, vooral voor melkvee. v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 273 Oostfriesch lidrüske, ook papenpint en unêt. In de Nieuwe Landbouwcourant wordt het ook genoemd: paarde- of kattestaart, hermoes, heringmoes en akkerpest, en daartegen aangeprezen een oplossing van chloorcalcium in water, ook: uitstrooien van gemalen chloorcalcium, bv. 600 KG. op één hectare. Vgl. holpiep. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
lidrus , lidruske*
, vgl. holpiep *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
lidrus , lidruske
, paardestaart = onkruid Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
lidrus , lidrusk , de
, (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drenthe) = lidrus, ook paardestaart (Midden-Drenthe), De wortelenden van een lidrusse gungen wel drei meter de grond in (Wsv), Lidruschen kuj oet mekaar trekken (Pdh), De peerdestaart gruit op vochtige steden en wordt ok wel lidrusk neuimd d.i. heermoes, Equisetum palustre (Eex), Hij beefde as een lidrusk (Eex), zie ook padderusk Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lidrus , lidruske , lidrus , zelfstandig naamwoord
, de 1. lidrus, moeraspaardestaart, ook wel: benaming voor andere leden van de paardestaartenfamilie, zoals heermoes 2. holpijp 3. lidsteng Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |